|
Artikelen van Marinus Schoen
Artikelen van: Marinus Schoen
Laatst geplaatste artikel: woensdag 14 oktober 2009
Totaal aantal artikelen: 64
Rinus Schoen (blonde) 1942 en Klaas Schoen 1944
Boeginezen, een volk van het Indonesische eiland Sulawesi
(Celebes) waren ook al in de Verenigde Oost-Indische Compagnie
(VOC) tijd ervaren scheepsbouwers, zeevarenden en handelslieden.
Zij hadden handelsvestigingen op Sumatra, Kalimantan (Borneo) en
Sumbawa. Zij vormden een machtsfactor waarmee de VOC terdege
rekening moest houden. Soms werd er met de Boeginezen samengewerkt,
maar ook maakten zij het de Nederlanders bijzonder lastig.
Boeginezen kreeg een reputatie van zeerover. Door toedoen van
Boeginezen leed de VOC soms aanzienlijke verliezen en werd er wel
eens een complete bemanning van een zeeroversschip gevangen genomen
en vervolgens als slaaf verkocht.
In juni 1722 vertrok het fluitschip Huis de Vlotter van de
rede van Texel en arriveerde op 3 februari 1723 te Batavia. Er
volgden enkele maanden waarin het schip ladingen vervoerde tussen
diverse eilanden, totdat op 24 november 1723 de terugreis naar
Patria begon. Aan boord waren twee passagiers, de buiten kwaliteit
en gage gestelde onderstuurman Barend Bakker en de blinde
ex-timmerman Jan Gietenmaker. Laatst genoemde zou ‘overvaren’,
waarvoor daartoe gestelde transport- en kostgeld werd betaald. Het
eerste gedeelte van de reis heeft Jan Gietenmaker tal van
moeilijkheden en ongemakken op eigen kracht doorstaan. Wat zich
vervolgens in de weken na aankomst op Kaap de Goede Hoop (11 maart
1724) met hem heeft afgespeeld, valt niet precies te achterhalen.
Door ouderdom, blindheid en de tot dan toe doorstane ontberingen
werd hij op Kaap de Goede Hoop verzorgd in het hospitaal. Daar
kreeg hij de gelegenheid om zich te verzekeren van fysieke hulp en
bijstand voor de laatste etappe van de reis.
Johanna van Romond, weduwe van hospitaalchirurgijn Pot op Kaap de
Goede Hoop, bood Jan Gietenmaker aan om één van haar slaven te
kopen: Cupido van Bougis. Deze ‘slavejongen’ kende enkele woorden
Nederlands en had de blinde timmerman in het hospitaal verzorgd.
Bougis, een verbastering van Boeginees, was een slaaf uit Celebes
die op de Kaap terecht was gekomen. Het meenemen van slaven naar
Patria was aan regels gebonden. Gietenmaker moest voor de koop
toestemming vragen aan de bevoegde instanties op de Kaap. Zijn
verzoek werd toegestaan en op 2 april lichtte Huis de
Vlotter het anker.
Op 6 juli 1724 arriveerde in een vloot van 21 schepen Huis de
Vlotter op de rede van Texel. Gegevens over sterfte onder de
bemanningsleden ontbreken. Het overlijden van Jan Gietenmaker is in
de archieven, ook na 1724 niet terug te vinden. Zodat niet is
uitgesloten dat hij de reis ondanks de bijstand van zijn slaaf niet
heeft overleefd.
Gezien de omvang van de vloot vertrok een groot aantal
bewindhebbers naar Texel waaronder Frederik Lakenman van de VOC
Kamer van Enkhuizen. De bewindhebbers dienden zich voorzien van
voldoende gabuleurs (verantwoordelijk voor het overladen van de
goederen op kleinere schepen voor vervoer over de Zuiderzee) en
sjouwers, zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de
toestand van ladingen, bemanningen en passagiers. Wellicht is
Lakenman ook aan boord gegaan van Huis de Vlotter en had
daarbij het eerste contact plaats met de slaaf Cupido van
Bougis.
In het jaar 1724, het jaar waarin Cupido van Bougis in Nederland
arriveerde verscheen het eerste deel van het bekende boek Oud en
Nieuw Oost Indiën van predikant Francois Valentijn (Dordrecht,
1666) die van 1685 tot 1713 in Indië verbleef. Bewindhebber
Frederik Lakenman was onder de indruk van de schrijver en vernoemde
naar hem zijn Indische slaaf. Op 20 februari 1725 werd door de
gereformeerde predikant Henricus Schainck gedoopt: ‘Cornelis
Valentijn, bejaerde (lees volwassen) gewesene slaef.’ Op het moment
van zijn doop woonde Cornelis Valentijn in huis bij de
vooraanstaande Enkhuizer regent Frederik Lakenman. In notariële
akten wordt Cornelis Valentijn aangeduid als de ‘lijfknecht’ van
Lakenman. Op zijn sterfbed bedacht Lakenman zijn vroegere
lijfknecht bij testament (29 mei 1729) met een gemeneland obligatie
van 603 gulden. Dit bedrag kon Cornelis goed gebruiken, temeer daar
hij op 24 april 1729 was getrouwd met Trijntje Jacobs. Op 2 oktober
1763 trouwde Cornelis Valentijn voor de tweede keer, met Pietertje
Jans de Vries, nadat zijn eerste vrouw Trijntje een jaar eerder was
overleden. Ook de kinderen uit zijn eerste huwelijk zijn allen vóór
zijn tweede huwelijk overleden. In 1766 en 1767 werden uit dit
tweede huwelijk twee dochters geboren die beiden na een maand
overleden.
Op 26 juni 1768 werd ten slotte een zoon gedoopt: Jan
Valentijn. Op vrijdag 31 maart 1769, om 1 uur ’s middags blies
Cornelis Valentijn (alias Cupido van Bougis) de laatste adem
uit.
In mei 1788 trouwde Jan Valentijn, nog geen twintig jaar oud, met
Maritje van de Berg. Zij zouden acht kinderen krijgen, waarvan er
slechts twee jong stierven. Drie jongens en drie meisjes
Valentijn zijn in het huwelijk getreden.`
Deze tekst is in oorspronkelijk vorm gepubliceerd in Steevast
1993 jaaruitgave van de Vereniging Oud Enkhuizen.
Eén van de drie zonen van Jan: Gerrit Valentijn, geboren 25
mei 1803, trouwde op 12 december 1824 met Magteltje Paartman en zij
kregen drie kinderen. Eén dochter Maria en twee zonen,
Willem en Frederik.
Deze dochter Maria Valentijn, geboren 11 november 1838
trouwde 25 december 1862 met Pieter Schoen, geboren 3
november 1838. Zij kregen vier dochters en één zoon, Pieter, hij
werd geboren op 13 maart 1872.
Deze Pieter Schoen (1872) trouwde op 25 mei 1904 met Ebeltje
Evelina Fijma (geb. 26 oktober 1879). Zij kregen zes kinderen,
waaronder zoon Marinus Schoen (geb. 24 januari 1910).
Marinus Schoen (1910) trouwde 11 juli 1935 met Marijtje Koedooder
(geb. 14 juni 1914) en kregen vijf zonen. Als eerste: Pieter Schoen
(geb. 3 november 1935), tweede: Cornelis Schoen (geb. 18 augustus
1937), derde: Marinus Schoen (schrijver dezes, geb. 11
november 1942), vierde: Klaas Schoen (geb. 16
februari 1944), vijfde: Hans Schoen (geb. 26 mei 1947).
Waarom de broers Schoen niet allemaal gelijken moge dus duidelijk
zijn.
Jong personeel drij. Posthuma eind jaren '50 begin '60. Bovenster rij: Mieke Visser, Akkie Visser, met pet Gerrit Pieters. Onderste rij: Lies Visser, Wim Dijkstra, Jenny Valk en Dineke Bok.
Drukkerij Over de Linden/Posthuma failliet.
Vandaag lezen we dat helaas in de Enkhuizer Courant. Ook stond er te lezen dat beide drukkerijen stevige concurrenten waren van elkaar. In 1957 trad ik in dienst bij drukkerij Posthuma, toen nog gevestigd aan de Breedstraat tegenover het stadhuis.
Als leerling handzetter moest ik regelmatig naar drukkerij Over de Linden om het een en ander van ze te lenen of terug te brengen.
Het grafische vak was een apart vak waar een 12-delig rekenstelsel werd toegepast. De cicero maat (ook Augustijn genoemd) bestond uit 12 punten en alles was in cicero lengte. Een tabel maken bijvoorbeeld was een ingewikkeld smoutje dat je maakte met koperen haarlijnen, 1- en 2- puntslijnen, dubbele haarlijnen of stompfijne lijnen, 2- of 3 punts volvette lijnen, in zoveel cicero lengte en vulde je op met loden holwit. Letters in spiegelschrift op z’n kop lezen, etc. Voor een leek eerst niet te bevatten. Je werd dan ook regelmatig in de maling genomen en naar Over de Linden gestuurd om bijvoorbeeld een ons rasterpuntjes of een elektrische corrigeertang te halen.
In de Torenstraat waar toen drukkerij Over de Linden was gevestigd stapte je de deur van de zetterij binnen (nu stap je daar café de Lange Jan in) en liep naar de chef zetterij Ger van Dam. Hij stuurde je met een stalen gezicht door naar de heer Lub en die verwees je naar Jan van Dam de machine zetter. En een lol dat ze hadden. Beschaamd droop je af maar later deed je hetzelfde met de volgende leerling. Bij het samengaan van beide drukkerijen werkte ik daar niet meer, maar weet wel dat niet alleen de drukkerijen samengingen maar ook, middels het huwelijk, een dochter van directeur Posthuma en een zoon van directeur De Jong van drukkerij Over de Linden.
Van stevige concurrentie, zoals ook in het bericht stond te lezen heb ik nooit iets gemerkt, eerder van collegiale vriendschap.
Foto "Modern" Noorderweg Enkhuizen
Deze foto vond ik in de nalatenschap van mijn familie.
Achterop staat: Foto "Modern" Noorderweg
Enkhuizen.
Jan de Boer schrijft op de Kroniek van Enkhuizen over Trien
Bakker met haar fotoatelier aan de Noorderweg. Wellicht is
deze foto door haar gemaakt.
Maar ter gelegenheid waarvan, wanneer en wie erop staan is
mij niet bekend. Wie wel?
Trien Bakker (heel oneerbiedig) noemden we vieze Trien. Ik zie
haar zo weer fietsen met haar onverzorgde uiterlijk, lange jas en
altijd haar baret op het hoofd. Ze kwam vaak naar de haven en
schepte wat van het puf zo in haar fietstas (voor haar kippen zoals
Jan de Boer in zijn prachtige verhaal over haar schrijft). Wij
kinderen waren altijd een beetje bang voor haar, maar dat was
achteraf niet nodig, want ze had een goed hart, volgens De
Boer.
Zelf zocht ik soms in het puf naar een verdwaalde paling en
als ik er dan een aantal had uitgepikt bracht ik die naar
bevriende buren in de Spoorstraat die er gek op
waren. Zal vast wel een beloning hebben gekregen, want
voor niks gaat de kat dood.
Havenkwartier september 1952. ‘Mogen we nog even
buitenspelen?’, vroeg ik mijn ouders na het avondeten. Meestal
mocht dat niet, alleen soms in de grote vakantie. Nu was het wel
geen vakantie, maar nog wel erg mooi weer. Het mocht, een
halfuurtje. Mijn broertje en ik renden naar buiten op zoek naar
speelgenootjes.
We gingen boefje
en agent spelen. ‘Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond
kaas, iene miene mutte is de baas’, maakte uit wie de agenten en
wie de boeven werden. Eén van de buurmeisjes en ik werden de
boeven en de rest werd agenten die ons moesten zoeken en proberen
te vangen nadat we eerst een voorsprong hadden gekregen.
Wij boeven
renden direct naar de bosjes op het Landje van Top waarin ook grote
bomen stonden en klommen in een hoge boom. Bovenin de boom tussen
de bladeren verscholen zaten we op een tak en hielden ons muisstil.
Echter, de tak waarop we zaten brak af en we vielen brullend
omlaag. Het buurmeisje bleef met haar gebreide jurk aan een van de
onderste takken hangen en mankeerde daardoor niets maar ik klapte
rechtstreeks op de grond. De lucht sloeg uit mijn lijf en kon even
geen kik meer geven. Toen ik enigszins op adem kwam en erge pijn in
mijn linkerarm voelde riep ik om mijn moeder, maar een buurvrouw
kwam aangesneld en wilde mij ondersteunen op weg naar huis. Dat was
mijn eer te na en ik liep mijn linkerarm zelf ondersteunend naar
huis in de Spoorstraat.
Moeder vertrouwde het niet erg, zag ik dat ik echt veel pijn had en vond
dat we maar naar de dokter moesten gaan. Bij haar achterop de fiets
zittend reden we over de oude Wilhelminabrug, daarna met een
rotgang het Venedie af rechtdoor de Van Bleiswijkstraat in naar
dokter Van der Heide. Die was niet thuis, maar zijn vrouw zei, ‘kom
maar even binnen, dan zal ik er wel even naar kijken’. Blouse uit,
hemd uit, en dat deed pijn, ik kon mijn arm haast niet bewegen. De
vrouw van de dokter stond het ook niet en zei tegen mijn moeder dat
de dokter rond tien uur ’s avonds thuis zou zijn. Hemd aan, blouse
weer aan en terug naar huis achterop de fiets. De helling van het
Venedie kon moeder met mij achterop niet nemen en ik moest van de
fiets afspringen met mijn zere arm.
Thuis zat ik doodstil op een stoeltje aan een tafeltje dat
onze vader voor ons had getimmerd. Aan dat tafeltje speelden wij
altijd. Nu kon ik mijn pink niet eens bewegen, zoveel pijn deed
het. Moeder vroeg of ik wat wilde drinken of een koekje wou hebben,
maar het kon gewoon niet, als ik even bewoog, hield ik het niet van
de pijn.
Tegen tienen
weer bij moeder achterop de fiets. Ik was nog nooit zo laat
opgebleven. Weer over de Wilhelminabrug het Venedie af naar de
dokter. Hij was thuis. Mijn blouse en hemd uit en de dokter keek
heel bezorgd. Moeder moest maar met mij naar het ziekenhuis gaan,
vond hij. Hemd en blouse weer aan en daar ging ik achterop de fiets
naar het Snouck van Loosenziekenhuis in de Vijzelstraat. In het
ziekenhuis lag ik op een harde tafel, moest dan zus en dan zo gaan
liggen, er werden röntgenfoto’s gemaakt. Op een gegeven moment
hoorde ik iemand zeggen dat ik in het ziekenhuis moest blijven.
Toen zette ik het op een brullen, want dat wilde ik niet. In het
ziekenhuis ging je dood wist ik, want mijn opoe moest er naar toe
en was daar dood gegaan. Een buurvrouw voor wie ik wel eens
boodschappen deed ging er dood en ook onze melkboer, die elke dag
bij ons aan de deur kwam was er gestorven.
Ik heb zeker een spuitje gekregen want toen ik weer een
beetje bij mijn positieven kwam lag ik in een bed met mijn bovenarm
ingetapet. Bij de elleboog zat een klein plankje waar een touw
uitstak. Aan dat touw zat een ketting vast die over een aan het bed
bevestigde katrol liep en onderaan de ketting hing een zwaar
gewicht. Er bleek een spier te zijn gescheurd in mijn
bovenarm.
Ik lag op de
kinderzaal met kinderen die geopereerd waren of nog moesten. Bij
een jongen die naast mij lag was net zijn blindedarm verwijderd en
hij moest uit de narcose komen. De zuster tikte hem zachtjes op
zijn wangen en verdwaasd keek hij haar aan. ‘Waar ben ik?’, vroeg
hij heel sloom. ‘In het ziekenhuis’, zei ze. ‘Wie bent u?’, vroeg
hij met een lange uithaal. ‘Zuster Stoop’, zei de zuster.
‘Strrroop? Hmm, lekker, zei hij heel lijzig. Ik hikte van het
lachen.
Dat gewicht
aan mijn arm moest een beetje boven de grond zweven. Omdat het
trekken van dat gewicht pijn deed aan mijn arm schoof ik zoveel
mogelijk naar de kant van het bed zodat het gewicht op de grond
rustte. De zuster greep mij in de lurven en plaatste me weer in het
midden van het bed. Toen ze daarna weer met die jongen naast mij in
de weer was schoof ik voorzichtig weer naar de kant. De zuster werd
boos, schoof mij weer terug in het midden en deed het hek aan de
rechterkant van mijn bed omhoog. Dat was een straf, dat was een
vernedering, ze kleineerde me, want alleen kleuters op de zaal
lagen in een bed met de hekken omhoog. Met mijn grote teen kon ik
het lipje bereiken aan het voeteneind van het bed en met mijn
rechterhand het bovenste lipje die het hek vasthielden. Ik lichtte
de lipjes op en het hek viel met een donderende klap naar beneden.
Iedereen schrok zich een ongeluk, de jongen naast mij was gelijk
uit zijn narcose. De zuster kwam woest op me af, en ik vastgebonden
en geen kant uit kunnende, gaf ze mij een draai om de oren en rukte
het hek weer omhoog. Voor straf zette ze een scherm rond mijn bed
en mocht ik niemand meer zien. Lig je in het ziekenhuis, krijg je
nog een klap voor je kop ook.
Mijn broertje kwam samen met een buurjongen op bezoek tijdens
het bezoekuur en het scherm werd weggeschoven. De buurjongen had
een zak met peren voor mij meegebracht. Het hek van mijn bed was
nog steeds omhoog. Al pratende en lachende sloeg en wiebelde ik
zonder erg met die zak peren tegen dat hek, en opeens…. blubbb,
daar vielen de peren in blubber uiteen op de grond. Ze waren zonder
erg tot moes geslagen en door de papieren zak heen geweekt. Na het
bezoekuur kwam de zuster de ronde doen en zag de smurrie op de
grond. ‘Wat is dat?’, vroeg ze. ‘O’, zei ik, ‘’een buurjongen die
op bezoek kwam vertelde ik dat je ook geslagen wordt in het
ziekenhuis en werd toen misselijk.’ Het leek net echte braaksel.
Boos is ze een emmer met sop gaan halen en heeft de boel
opgeruimd.
Na drie
weken mocht het verband van mijn arm. Heel grote blaren hadden zich
onder het verband gevormd. Ik mocht gerust wel even huilen, zei de
zuster, want met het verwijderen van het verband trok ze de blaren
open en dat deed verrekte pijn. Maar lang niet zoveel pijn als toen
ik thuis aan ons tafeltje zat, en toen huilde ik ook niet.
Harddraverij foto Kroniek van Enkhuizen
Begin jaren vijftig waren wij kinderen van het Havenkwartier ons
weken van tevoren al aan het voorberijden voor de harddraverijdag.
We vroegen onze moeders om lege garenklosjes, spijkerden er vier
spijkertjes op en voor restanten wol gingen we de hele buurt langs,
de kleur maakte niet uit.
Op die garenklosjes punnikten we leidsels, hele slierten in
allerlei kleuren. De een werd ingespannen, de ander mende en op het
‘op uw plaatsen, een, twee, drie klaar…. af,’ draafden we om het
hardst door de Paktuinen.
Een week voor de grote dag sloeg mijn vader, die bij de Gemeente
werkte, houten palen in de grond langs de baan, spande daartussen
een draad waar het publiek achter moest blijven tijdens de race.
Maar het mooiste van alles was de tribune die langs de baan werd
gebouwd. Als de werklui weg waren was de tribune van ons. We
speelden er tikkie, verstoppertje, sprongen van bank op bank,
renden en rausden met een rotgang door de tribune en dat mocht
niet. Daarom werd er een wacht aangesteld, de oude heer Bok. Hij
moest ons uit de tribune houden. Als de oppasser aan de ene kant in
de tribune stond zongen wij in koor aan de andere kant een populair
liedje in die tijd:
"Bokkie, bokkie, bokkie bè", de bok zei niets maar iedereen riep
bèhh…
De oude Bok rende op zijn klompen op ons af. Wij sprongen op de
banken, wurmden ons door de kieren van het zeildoek aan de
achterkant van de tribune en lieten ons daar zo in de bosjes
vallen. Dat durfde de oppasser niet.
Even later zongen we opnieuw ’bokkie bè’ aan de andere kant van de
tribune en schoten in de opening van de vloerverdiepingen tot onder
in de tribune toen hij weer op ons afkwam. Hij rende halverwege
toen we hem beentje lichtten en de oude Bok lag geveld.
Dat moet je natuurlijk niet doen als je vader bij de Gemeente werkt
want dan ben je altijd de klos. Pa maakte de klomp van de heer Bok
met een ijzeren bandje om de kap en ik moest mij bij pa in de
schuur melden om mijn verdiende loon in ontvangst te nemen. De
straf om naar bed gestuurd te worden was niet zwaar genoeg vond
hij. Mijn god….
Het draven zelf op de grote dag had eigenlijk niet zo onze
aandacht. De dag na harddraverij was belangrijker. Dan zochten we
voor het naar school gaan naar geld dat misschien verloren was bij
de totalisator of bij de pisbak. Eén keer vond ik zelfs een gulden
en schrok ervan, maar hield het wel stil. Toen mijn broertje en ik
naar school liepen vroeg ik hem wat hij liever had, een karamel of
een chocolade reep. ‘Een reep vanzelf’, riep hij. ‘Die krijg je van
mij, na school gaan we er een kopen’, zei ik en liet hem de gulden
zien.
Na school kochten we bij snoepwinkel Swidde in de Westerstraat vijf
repen en bij Boekestein de banketbakker twee grote brokken
speculaas. Na één brok speculaas waren we al misselijk en hadden
dat andere brok en de repen thuis maar aan moeder gegeven. Dat
hadden we beter niet kunnen doen want in plaats dat ze blij was
werd ze boos. Niet dat ze de gulden aan de rechtmatige eigenaar
terug had willen geven, die was toch niet aan te wijzen, maar ze
had er gas muntjes van kunnen kopen voor in de gasmeter, zei ze,
die waren bijna op.
Een dag later, toen we met de halve buurt weer aan het geld zoeken
waren klonk er opeens: ‘Een NEDERLANDSE rijksdaalder!’ Waarom ze
dat riep is mij nog steeds een raadsel, want laat staan dat we ooit
een rijksdaalder hadden gezien, een buitenlandse al helemaal niet,
als die al bestond. We stoven op haar af en warempel, ze zwaaide
triomfantelijk met het blauwgrijze papiertje.
In die tijd had je papieren guldens en rijksdaalders. De guldens
waren lichtbruin en de rijksdaalders blauwgrijs. Opgewonden en in
optocht gingen we de stad in naar ijsboer Piet Oud en de gelukkige
vindster gaf ons allemaal een ijsje. Daarna met zijn allen rennend
door de Westerstraat naar banketbakker Boekestein en daar aten we
allemaal een taartje. Bij snoepwinkel Swidde werd de rest van het
geld omgezet in toverballen. Daar had je wat aan, kon je lekker
lang op zuigen, uit je mond halen en de anderen laten zien welke
kleur je nu weer ‘getoverd’ had.
Wat een feest gaf zo’n harddraverijdag, trouwens nog steeds!
Aaf Bijl, Joop Knukkel, Reini de Vries werkten bij drukkerij Posthuma in 1959
Als de heer Volgers tot een markante Enkhuizer behoort, kunnen
we toch ook niet om Joop Knukkel heen. De Tijger in de Raad van
Enkhuizen werd hij genoemd. Joop heeft voor een nieuwe liefde
Enkhuizen verlaten, maar ik neem aan dat zijn hart er nog steeds
naar uitgaat.
Joop ken ik van toen wij samen bij drukkerij Posthuma werkten
(1957-1959, in die tijd tegenover het Stadhuis). Ook Aaf Bijl
(later Rieuwerts) werkte daar. Toen dachten ze beiden
waarschijnlijk al, je kunt beter aan de overkant zitten, dat ze
inderdaad ook lukte. Aaf Bijl als raadslid voor de Partij van de
Arbeid en Joop Knukkel als raadslid voor de CPN. Joop kwam zelfs op
het pluche en was jarenlang wethouder. Sociaal bewogen als Joop was
werd hij door menigeen op straat aangeklampt voor een oplossing van
hun problemen.
Verschillende Enkhuizer wethouders kregen vanwege hun verdienste
een straat of steeg naar zich vernoemd. Denk aan het wethouder
Westdorppad, wethouder Visserpad, wethouder Stapelstraat, wethouder
Vosplein, Piet Rodenburgplein, etc. Mij nog het gekrakeel
herinnerend over het Hoerenjacht steegje, een steeg die van de
Westerstraat naar de Waagstraat loopt, een naam die bij menigeen
niet in goede aarde viel, stel ik voor om deze steeg om te dopen in
de Tijger Knukkelsteeg! Opdat Joop niet wordt vergeten.
Spoorstraat 21, Enkhuizen, pand waar in de jaren vijftig een dames- en herenkapsalon was gevestig, waar boven het kappersgezin woonde met vijf dochters. Foto: M. Schoen, augustus 2010.
In de Spoorstraat waar wij begin jaren vijftig woonden was ook
een kapsalon, dames en heren zaak. Buurvrouw, samen met nog een
andere kapster, kapten de dames en buurman knipte en schoor de
heren. Het kappersgezin had toen vijf dochters en ons gezin vijf
jongens. Ook wij werden om de zoveel tijd geknipt door buurman
kapper. Op een hoge stoel gezeten met een laken om je nek werd je
door hem met een schaar en een handtondeuse geknipt. ‘Ik knip je
oor eraf’, dreigde buurman, ‘want je hebt mijn dochters gepest.’ Ik
kreeg het benauwd en ontkende. ‘Als je dat nog één keer doet dan
knip ik niet alleen je oor eraf, maar sluit je ook samen met Hector
op in de kast onder de trap. Hector was hun herdershond en die was
niet voor de poes. Ik beloofde beterschap.
De kapper had achter zijn huis een ren met kippen. Hoe of het was
afgesproken weet ik niet maar moeder kreeg om de zoveel tijd een
schaaltje met eieren van de kappersburen. Moeder lette nu extra
goed op dat de dochters van de kapper niet door ons werden gepest.
Ik ben toen zelfs nog met een van die meisjes getrouwd. Het was de
tweede dochter in het gezin, op haar was ik een beetje en sjouwde
soms met haar de hele stad door als zij boodschappen moest doen bij
klanten die weer bij hun in de kapperszaak kwamen. Ik hielp het
buurmeisje dan haar grote, zware leren tas te dragen. We trouwden
als volgt: met de halve buurt gingen we naar het Snouck van
Loosenpark en stopten daar onze zakken vol met van die roze
bloemblaadjes die er in hopen onder de bomen lagen. Weer terug aan
de haven liep ik met het bewuste buurmeisje gearmd een trap af aan
de haven en de andere buurtkinderen strooide dan die bloemblaadjes
over onze hoofden. Daarna aten we een paar appels, gepikt uit de
fruittuin die naast het park lag. Wel hadden we in de fruittuin in
onze korte broek nog door een veld brandnetels moeten rennen toen
de bewaker achter ons aanzat.
Bij de groenteboer op de hoek van de Spoorstraat / Havenweg stonden
groenteblikken keurig als een piramide opgestapeld in de etalage.
In het kozijn van de etalage zaten kleine luchtgaten afgeschermd
met gaas. Met een stok uit de bosjes ragden we door het gaas in de
luchtgaten en stootten de piramide om. De vrouw van de groenteboer
die in de winkel klanten aan het helpen was kreeg een aantal van
die blikken op haar voet en die voet zat al in het verband. Waar ik
niet aan had gedacht was dat de groenteboer zijn vrouw een nicht
was van mijn vader. Ik lag dan ook al heel gauw in de bedstee. De
dochter van de kapper, waar ik net voor het omstoten van de blikken
mee was getrouwd, kwam een schaaltje eieren brengen voor moeder.
‘Kijk’, zei mijn moeder en ze deed de deuren van de bedstee een
stukje open, ‘daar ligt je bruidegom’. Ik schaamde me dood, zat nog
liever met Hector in de trapkast.
De leverantie van eieren door buurman kapper was gestaakt. Mijn
oudste broer had met behulp van een sterk brille glas, dat hij van
een oude buurman had gekregen, alle kammen die bij de kapper in de
etalage lagen omgekruld. Met het brille glas ving mijn broer de zon
op en richtte een felle straal door de etalageruit op de kammen.
Het was een fascinerend gezicht hoe de kammen, zonder dat je ze
aanraakte, kronkelden en prachtig omkrulden. Helaas konden de haren
met deze kammen niet meer worden gekamd. De kapper had de politie
erbij gehaald en de schade moest worden vergoed. Ook mochten zijn
dochters niet meer met ons spelen, want wij hadden de zwarte duivel
in onze ziel, zeiden ze. Wat ze daarmee bedoelden begreep ik niet,
maar het was vast heel erg.
De kinderen van de kapper gingen naar een Rooms Katholieke school
en wij naar een Openbare. De herfstvakantie van onze scholen liep
niet gelijk, wij hadden in oktober kachelzet vakantie. Dan werd de
kachel die het schoollokaal in de winter moest verwarmen weer
geplaatst en katholieken hadden herfstvakantie rond 1 november, de
dag van Allerheiligen. Op die Rooms Katholieke school gaven nonnen
les, dat vonden wij heel raar, maar er was ook een gewone juffrouw.
Nou ja gewoon, ze was behoorlijk dik.
Omdat de dochters van de kapper toch niet meer met ons mochten
spelen, brachten we in onze herfstvakantie een bezoek aan hun
school. We scandeerden voor het raam van de dikke juffrouw:
Ken je juffrouw dikke bil
Dikke bil zo hiet ze
Zeven scheten liet ze
Elke scheet woog honderd pond
Dat is juffrouw dikke kont
We zagen de kinderen in haar klas besmuikt lachen en de juffrouw
trok woest de gordijnen dicht. Maar goed, ik heb het geweten.
We gingen toen maar weg en keken daarna bij een slagerij, die bijna
naast die school was, plat op onze buik liggend onder de poort
door. De deuren van de slachtplaats stonden wijd open en een varken
liep er voor, vastgebonden aan een boom. Het varken werd door de
slager losgemaakt en hevig tegenstribbelend naar binnen getrokken.
Op de gladde vloer van de slachtplaats gleed het varken uit en
zakte door zijn poten. Een andere man danste met een ijzeren pin in
zijn ene hand en een houten hamer in de andere om het varken heen.
Het varken krijste hevig en opeens sloeg de man met de hamer de pin
in het varken zijn kop. Toen gilde het varken nog harder maar de
slager sneed met een groot mes de keel van het varken door en het
bloed gutste eruit. Ontzet en dodelijk verschrikt vlogen we
weg.
Na de herfstvakantie moest ik me op school melden in de kamer van
het hoofd. Daar werd je af en toe onderzocht op hoofdluizen door
een zuster van het Groene Kruis. Ze ging dan met een fijne kam met
scherpe punten heel strak door je haren. Het deed soms gewoon pijn,
nee zachtzinnig deed ze dat niet. Maar nee, niet de zuster maar het
schoolhoofd wachtte me op. Een van de dochters van de kapper die
bij de dikke juffrouw in de klas zat had haar verteld wie wij waren
en op welke school wij zaten. De meester vroeg heel streng van wie
ik zulke versjes leerde. Je kon beter niet ontkennen, want je kreeg
zo een lel van hem. Ik zweeg en keek naar de grond. ‘Nou?’, zei
hij. ‘Kweet niet, meester,’ fluisterde ik. Kon toch slechts zeggen:
‘van mijn vader, die had mij wel meer een versje geleerd dat niet
door de beugel kon en ik in mijn onschuld voor mijn grootouders
zong. Maar dit versje begreep ik donders goed. Voor straf moest ik
een week lang elke dag nablijven en strafregels schrijven. We
zongen het versje toch met meerdere kinderen? Alleen ik werd eruit
gepikt en gestraft. Zou het dan toch de zwarte duivel zijn?
In de jaren vijftig van de vorige eeuw gold een leerplicht tot
en met veertien jaar. Na de zes klassen van de Lagere School was je
nog twee jaar leerplichtig. Lang niet iedereen ging na de lagere
school naar de Ambachtschool, ULO of HBS, scholen die Enkhuizen
rijk was.
De VGLO (Voortgezet Lager Onderwijs) in de Bosschool aan het
Bosplein in Enkhuizen volgden de leerlingen op bijgaande
foto.
Achterste rij v.l.n.r.: Klaas Schoen; Annie Planting; Ebe
Kloosterman; Roel Huisman; Gerrit van Nijendaal; Arie de Graaf;
Siem Tol; Cor Roosendaal; Jan Brouwer; …? Mantel; Kees
…?
Tweede rij v.l.n.r.: Trientje Vis; Tinie Reuvers en bukkend
Piet Franken (Bielsma).
Voorste rij v.l.n.r.: Nelly Koorn; Froukje Schenk; Rinus
Schoen; Nico Jan Waalkens; Hennie de Jong; Harry Kolk; Corrie
Klopper; Arend Kouwenhoven; Jildert van der Horst.
Het loodtijdperk is voorbij. V.l.n.r: Bart de Vries, Arie v.d. Sloot, Erwin Schoen, Arjen Smit (alleen gezicht) en Rinus Schoen achter de zetmachine.
De Kroniek van Enkhuizen laat o.a. vele tijdperken zien die
voorbij zijn. Als je de prachtige informatie borden bekijkt die in
de stad zijn opgesteld vervult je dat met weemoed. Er staan zelfs
mensen op afgebeeld die ik (1942) herken en sommigen ook goed heb
gekend.
Bijgaande foto laat een tijdperk zien dat ook voorbij is. Het
loodtijdperk in de grafische industrie. Mijn grootvader uit 1872
leerde dezelfde indeling van de letterkast als ik, hij wist mij in
1957 nog precies de indeling te vertellen toen ik als leerling
handzetter was begonnen. Een bedrijfstak gaat honderden jaren op de
zelfde wijze mee en opeens is het voorbij.
De foto laat zien hoe de Intertype loodzetmachine van de ruim
honderd jaar bestaand hebbende drukkerij J.W. de Graaf BV (toen
gevestigd in de Westerstraat) door het toenmalige personeel wordt
verwijderd. Ikzelf probeer de machine nog tegen te houden in de
Molenweg maar mijn oudste zoon (voorovergebogen) duwt hem resoluut
de straat op. Weg ermee! Het offset tijdperk was begonnen.
Spoorstraat Enkhuizen Foto Kroniek van Enkhuizen
Grotere jongens van onze buurt het Havenkwartier waren begin
jaren vijftig wezen knokken in de Sint Jansstraat buurt. Lange
stokken die goed konden zwiepen werden daarvoor uit de bosjes rond
de muziektent gerukt en stokken waar een punt aan werd geslepen,
dienden als speer.
Een verkeerd geworpen speer kwam tijdens het gevecht nog tegen het
hoofd terecht van een jongen uit onze eigen buurt. Hij was bloedend
en huilend naar huis gegaan, maar toch had onze buurt gewonnen.
Daarom durfden wij, de jongere garde, de overwonnen buurt te
verkennen. We zagen er wel kinderen, maar zij hielden zich
gedeisd.
Een gedeelte van de Boschschool daar, was een groot vierkant gebouw
en aan drie kanten ommuurd. We klommen op de schoolmuur en via een
regenpijp kwamen we op het dak van de wc’s. Vandaar verder klimmend
langs een andere regenpijp naar een brede dakgoot die om het hele
gebouw liep. Vanuit die dakgoot gingen vier daken schuin omhoog,
net als bij een boerderij, alleen deze eindigden niet in een punt
maar was bovenaan afgevlakt, een plat dak en enigszins verdiept,
daar kon je staan.
Midden in de vier schuin oplopende daken waren brede, zinken
dakgoten die we ons vasthoudend aan de rand opliepen, om er
bovenaan weer van af te glijden als op een glijbaan. Met stijf
gestrekte benen gleden we naar beneden om te stuiten op de dakgoot
die om het gebouw liep. Je moest niet met zijn tweeën achter elkaar
glijden anders kon de achterste op de voorste botsen en die zou
voorover kunnen kieperen over de dakrand en te pletter vallen op de
tegels van het plein.
Alle vier de dakgoten hadden we geprobeerd toen ik ‘Politie’
hoorde. Ik vloog via de regenpijp terug op het dak van de wc’s en
langs de andere regenpijp was ik zo weer beneden. Met een
onschuldig gezicht zat ik op de schoolmuur toen een agent op me af
kwam. Hij kon niet gezien hebben dat ik op het dak was. Het bleek
echter dat een collega agent van hem aan het plein woonde. Deze lag
ziek in bed voor het raam en had ons gezien.
De agent die mij naderde was al ingelicht. ‘Wat moest jij op het
schooldak?’, vroeg hij. ‘Niks’, zei ik. Jullie gaan onmiddellijk
mee naar het bureau’, zei hij. Eén voor één kwamen mijn
buurtgenoten ook van het dak en onder luid gejoel van de kinderen
van de St. Jansstraat buurt moesten wij achter de fiets van de
agent aanhollen naar het politiebureau in de Westerstraat. En dat
deden we ook nog! Voor hetzelfde geld waren we allemaal een kant
uitgestoven en ontsnapt.
Op het bureau gekomen kregen we eerst een ruk aan het oor, daarna
een draai om de oren en werd onze naam gevraagd. We moesten twee
aan twee ieder apart in een hoek van de garderobe, het portaal en
de gang staan en drie van ons in de kamer waar de agent zat. De
oudste van ons groepje moest in een cel want die lachte teveel (van
de zenuwen). Wij stonden muisstil in de hoek en durfden niet naar
elkaar te kijken.
Toen er een andere agent in het bureau kwam kregen we opnieuw een
ruk aan het oor, een pets voor de kop en werd weer je naam
gevraagd. Een poosje daarna kwam er nog een agent bij en het hele
ritueel herhaalde zich. Na verloop van tijd moesten we één voor één
voor de drie agenten verschijnen en plechtig beloven dat we nooit
meer op het dak van school B zouden klimmen. Want daarmee konden we
de boel vernielen en dan moesten onze ouders opdraaien voor de
schade. ‘En dat willen jullie toch niet hè?’ vroegen ze heel bars
en probeerden ons daarbij aan het huilen te krijgen. Alleen bij de
kleinste lukte dat en die mocht dan ook als eerste weg.
Eenmaal weer buiten gekomen waren we euforisch. We hadden in het
politiebureau gezeten! We waren helden! De helden van het
Havenkwartier en we hadden niet eens gevochten. Iedereen wilde
weten hoe het was geweest op het bureau. Hoe was het mogelijk dat
ze allemaal al wisten dat we waren opgepakt. Ja…, alleen onze
ouders ook. Mijn broertje en ik gingen linea recta naar bed. Erger
straf was niet te bedenken.
|
|