Bent u op zoek naar specifieke informatie?
Gebruik dan het onderstaande zoekveld.
|
Enkhuizer Havenkwartier begin jaren vijftig![]() Enkhuizer Havenkwartier begin jaren vijftigNaast elkaar, zij aan zij, werkten staand aan een lange tafel de
palingsnijders in de vishal aan de haven van Enkhuizen. Aal, dood
na een hevige strijd in het zout, werd uit een vat op de tafel
gesmeten waar de palingsnijders ze een voor een beetpakten. Met een
scherp mesje werd de paling opengereten en in één handige beweging
het hele darmstelsel uit de paling verwijderd. De hoeveelheid
palingdarmen die na verloop van tijd op tafel kwam te liggen werd
bij elkaar geveegd in een teil. De volle teil met palingdarmen
gooiden de visverwerkers zo de haven in. En even later weer een
teil en nog een. Zeemeeuwen vlogen krijsend af en aan en pikten
vele van die darmen op uit het water.
‘Je gaat niet in de haven zwemmen hoor’, zei mijn moeder, die wist van de palingdarmen. ‘Nee…hee’, zei ik. Het was warm en even later zwommen mijn broertje en ik in de haven. Snel verscholen we ons achter een meerpaal toen moeder op haar opoefiets met de keukenschort nog voor speurend langs de haven fietste. Ze zag ons gelukkig niet. Jelle, de rooie Urker, liep langs. Hé, smerige Urker, mogen we bij je in de broek wonen’, schreeuwden we vanuit het water. Urkers droegen broeken met van die enorm wijde pijpen, waarin elke pijp nog wel een mannetje bij kon. Daar bespotten we de Urkers altijd mee. Sinds ik had gezien hoe Jelle zijn muts bovenop een spreeuw gooide die niet meer kon vliegen, het beestje vastpakte, de kop van de romp scheurde en het onthoofde vogeltje in tweeën weer weggooide, schold ik hem verrot. Wel op afstand, want ik was als de dood voor hem. ‘Ik verzuip je nog wel een keer’, schreeuwde Jelle terug en liep naar zijn botter. Opoe…oe, riep ik luid voor de deur van het huis van mijn grootouders die aan de Havenweg woonden. Ik kon niet bij de bel en moest wel hard roepen anders hoorden ze me niet, want ze woonden ’s zomers in de achterkamer aan het eind van de gang en opa was zelfs stokdoof. Wij woonden bij hun om de hoek in de Spoorstraat, ik kwam vaak bij ze. Als we thuis iets aten wat ik niet lekker vond vroeg ik opoe of ik bij haar mocht eten. ‘Wat eten jullie dan, vroeg opoe? ‘Bruine bonen en die lust ik niet’, zei ik. ‘Wat eten jullie?’, vroeg ik ‘Gele bonen’, zei opoe. ‘O, mag ik dan bij jullie eten?’ Dat was goed. ‘Kom vanavond maar, wel even thuis zeggen hoor’, riep opoe nog. Jelle zat in zijn botter een vislijn te spleten. Ik kuierde over de planken van de steiger die rond de haven liep. Sprong een paar keer van de steiger op de wal en met iedere sprong probeerde ik verder op de wal te komen. Opeens werd ik in mijn nek gegrepen en meegesleurd. ‘Nou ga ik je verzuipen’, zei Jelle met een van zweet glimmend gezicht. Hij veegde een paar rooie krullen onder zijn muts en sleepte me over de planken van de steiger naar zijn botter. Beresterk was Jelle, ik worstelde en kronkelde om los te komen, maar het lukte niet. Op de voorplecht van zijn botter gekomen pakte Jelle me bij mijn enkels en liet me langzaam met mijn hoofd naar beneden naar het water zakken. Met mijn armen vooruit gestrekt gleed ik langs de scheepswand en nergens was houvast. Onderaan bij de waterlijn zat een verdikt randje aan het schip en met gespreide vingers probeerde ik me wanhopig tegen te houden, wat niet lukte. Mijn haren raakten het water en ik was overtuigd dat mijn verdrinken stond te gebeuren. Met een ruk werd ik opeens naar boven gehesen, kreeg een schop onder mijn kont en Jelle joeg me met natte haren de steiger op. Gelukkig kon ik er ver vanaf springen, dat had ik net nog geoefend en rende weg. Een poosje later liep verderop een jongetje van een jaar of zes op dezelfde steiger. ‘Mag jij dat wel, zo dicht bij het water?’, vroeg ik. ‘Als je er in valt verzuip je’, zei ik. Ik greep het jongetje vast bij zijn enkels en hield hem op zijn kop boven het water. Tot mijn schrik gleed hij uit mijn handen en plonsde de haven in. Snel sprong ik van de planken, hield mij op de schuine walkant vast aan een dot gras en toen het jongetje onder de steiger krabbelde kon ik hem grijpen. Ik viste hem uit het water en net toen hij druipend op de wal stond, zag ik een buurvrouw boven op de Dam staan kijken. Ik schrok me wezenloos, zou zij alles gezien hebben? Maar nee, ze zag alleen hoe ik het jongetje uit het water haalde. ‘Dat is een jochie van de Breedstraat’, zei ze, ‘breng hem maar gauw naar huis’. Het jongetje zei de hele tijd niks, maar huilde ook niet toen ik hem naast mij lopend naar huis bracht. Op de Breedstraat kwamen direct een paar kinderen aangehold die vertelden waar het jongetje woonde. Ik klopte op het raam van het huis, bij de bel kon ik niet. Zijn moeder deed open, ze keek ontzet naar haar druipende kind. ‘Ja’, zei ik, ‘hij is in de haven gevallen’. De moeder duwde het jongetje naar binnen en zei tegen mij, ‘kom ook maar even binnen’. In de kamer liep ze naar de schoorsteenmantel, veegde wat geld dat daar lag in haar hand en gaf het aan mij. ‘Bedankt voor het thuisbrengen’, zei ze. Buiten telde ik het geld. Wel vijfentwintig cent! Ik, die nooit een cent bezat, wat een weelde. Van dat geld kon ik mooi naar de film van Jeugdbelangen in de Muntbioscoop, dat kostte een kwartje. Er draaide een film met Abbot & Costello, een lachfilm. Na de film ging ik naar opa en opoe om de ‘gele’ bonen te eten. Bleken het gewoon bruine bonen te zijn. Gadverdamme, maar durfde niks te zeggen. |
|
Als je al lid bent kunt hier inloggen of klik hier om een lidmaatschap aan te vragen.